Preek over Marcus 7:24-30

2009-02-08 v.m.

Ds. A. van der Dussen

 

Liturgie:

♪ E132
♪ Psalm 33:1, 2
Romeinen 2:15
♪ Gezang 436:6
♪ Gezang 334:1, 2, 3
♪ Gezang 334:4, 5
Marcus 7:24-30
♪ Gezang 70:1, 4, 5, 6
♪ E173

Nee

Dit bekende verhaal heeft iets schokkends, doordat er een weigering in zit, een afwijzing. Jezus zegt hier ‘nee’ tegen een mens in nood. Ik wil beginnen u te vragen dat goed tot u te laten doordringen. Straks zal ik laten zien dat er ook een liefdevol ‘ja’ in het verhaal zit. Daar komen we bij uit; dat is ook de eigenlijke de boodschap vanmorgen. Maar om daar bij uit te komen moeten we eerst door dat pijnlijke ‘nee’ heen. Want pijnlijk is het. Stel je toch voor dat de Here Jezus dat vandaag tegen de doopouders zou zeggen: “Nee, jullie zoon niet. Die hoort er niet bij. Dat is niet een van mijn schaapjes.” Je moet er niet aan denken dat Hij zo iets zou zeggen. En toch is dat precies wat hij tegen de moeder zegt die Hem vraagt voor haar kind te zorgen. “Jouw kind behoort niet tot mijn schaapjes.” Waarom zegt hij dat? Omdat de vrouw en haar dochter behoorden tot de vijanden van het Joodse volk. De streek waarin zij woonden – de omgeving van Tyrus, vers 24 – stond bekend om zijn antisemitisme. Zeg maar: ze kwam uit Hamas-kringen. Je kunt je dan ook afvragen wat Jezus daar deed, in dat vijandige buitenland. Vermoed wordt dat Hij voor een soort retraite naar deze streek toekwam, in de verwachting dat niemand hier naar Hem zou vragen, vers 24b. Maar ook hier heeft men de geruchten gehoord, over alle goede dingen die Jezus voor mensen doet. Zo waagt ook deze vrouw het erop. Ze doorbreekt dus dat antisemitisme. Ze stelt zich niet op als een vijand, maar zoekt hulp. Maar Jezus laat zich niet vermurwen. Zijn argument: “Je loopt op de zaken vooruit. Ooit wil God ook de heidenen doen delen in de verlossing. Maar zover is het nu nog niet. Jullie, heidenen en vijanden, komen er nu nog niet aan te pas. Jullie moeten wachten tot Ik mijn eigen volk geholpen heb.

Eerst moeten de kinderen genoeg te eten krijgen; het is niet goed om de kinderen hun brood af te pakken en het aan de honden te voeren.”

Met dat woord ‘honden’ duwt Hij de vrouw hardhandig van zich af. Voor ons mogen honden aardige huisdieren zijn – Joden verachtten honden. Zo werd het woord een scheldwoord waarmee Gods vijanden werden aangeduid. Vgl. Openbaring 22:15:

Buiten is de plaats voor de honden die zich bezig houden met toverij en ontucht.

Volgens het evangelie naar Matteüs treedt Jezus nog bruusker op. Maar in de versie van Markus is het al erg genoeg. Wat is de Heer hier ontoegankelijk! Hoe kan Hij deze verdrietige moeder zo afwijzen, zo het gordijn voor haar dichtschuiven. Daarmee biedt dit verhaal herkenning voor al die mensen die iets soortgelijks ervaren: dat God ‘nee’ tegen hen zegt. Het is bitter maar waar: menigeen heeft Gods ongenaakbaarheid ondervonden. Je bestormt Hem met vragen, maar Hij toont zich onvermurwbaar, schudt het hoofd, trekt zich terug.

Ja

En dan wordt het toch ‘ja’. Dat komt door de houding van de vrouw. Zij loopt niet teleurgesteld of beledigd weg, maar blijft staan. Dat is niet minder dan een wonder. De afwijzing is zo massief dat het zinloos lijkt om aan te houden, en zo kwetsend dat het bovenmenselijk lijkt om nederig te blijven vragen. Hoeveel mensen geven tegenwoordig niet de brui aan God, omdat ze zijn weigering niet verdragen? Het is zo begrijpelijk. Maar deze moeder blijft staan, en ze geeft het niet op! Groots is dat, en voorbeeldig! Na haar zijn er nog vele andere moeders gekomen die het niet opgaven. Beroemd is de moeder van de kerkvader Augustinus, Monica. Lange jaren heeft zij voor haar zoon gebeden, toen die op allerlei dwaalwegen ging. Een bisschop moet tegen haar gezegd hebben: “Een kind van zoveel tranen kan niet verloren gaan.” Ja, dat is de rol van menige moeder geweest: het niet opgeven om van de Here God heil voor haar kind te verwachten. De moeder van Marcus 7 inspireert daartoe. Ze laat zich niet uit het veld slaan door die harde uitspraak over ‘honden’. Ze gaat er gevat op in:

Heer, de honden onder de tafel eten toch de kruimels op die de kinderen laten vallen.

Dat antwoord is om twee redenen opmerkelijk. Allereerst maakt de vrouw zo duidelijk dat zij de benaming ‘honden’ slikt. Het is alsof zij erkent: “Het is waar, ik hoor niet bij het uitverkoren volk.” Zij eerbiedigt dus onze Heer Jezus in de keuze die Hij maakt. Ze wordt niet opstandig of brutaal, maar buigt het hoofd. Er zit een soort overgave in. Maar, in de tweede plaats, haalt zij de negativiteit uit dat woord ‘honden’ weg. Ze wijst op de alledaagse praktijk: de scharminkels zochten vaak de huizen op en werden geduld, daar onder de tafel. Weggejaagd werden ze niet. Zo staat die vrouw daar voor Jezus. “U gaat me toch niet wegjagen? U toch niet?” Ook dat is wonderlijk. Hoe komt ze daarbij? Had ze teveel verhalen gehoord over zijn liefde, zijn genade? Wist ze, diep in haar hart, dat Jezus nog een andere kant had? In elk geval daagt ze Jezus uit die andere, zijn zachte kant te tonen. Op een of andere manier wil het er niet bij haar in dat Jezus haar definitief afwijst. Ze kán het niet geloven. Ze legt zich niet neer bij de ontoegankelijke Jezus. “Nee, zo bent U niet.” Ze eerbiedigt Hem wel, maar berust niet. Twisten met de Heer wil ze niet, maar gelaten de afwijzing accepteren doet ze ook niet. Ziedaar de houding van geloof. Nederige overgave aan de ene kant; volhardende verwachting aan de andere.

Om dit woord

Haar antwoord treft Jezus. “Dat hebt u goed gezegd!”(vers 29) Ook dit is weer iets bijzonders. Meestal gaat het in de Bijbel om Gods Woord. Nu geeft een menselijk woord de doorslag. Opvallend is dat in de evangeliën, dat Jezus toch wel heel veel waarde hecht aan ons woord. “Wie zeggen jullie dat Ik ben?” (8:29) Het lijkt wel alsof Hij verwacht dat mensen de waarheid over Hem boven tafel halen en die uitspreken. Zo gaat het ook hier. Deze moeder weet precies te zeggen wie en hoe Jezus is. Hij zelf spreekt niet het laatste woord; dat doet zij. Zij brengt het geloof onder woorden, dat onder het ‘nee’ van Jezus zijn ‘ja’ verborgen zit. En als zij dat zegt, valt Jezus haar bij. “Ja, zo is het.” Zo wacht de Heer op onze belijdenis, en kan Hij enthousiast worden als Hij die belijdenis uit onze mond hoort. Daarom wordt bij de doop een belijdenis gehoord van de doopouders: “Heer, U bent de goede herder, ook voor ons kind!” En daarom wordt na de doop aangedrongen op het geloofsantwoord van de gedoopte: “U, Heer, bent mijn herder.” De Heer wacht op die belijdenis van jullie, jongelui. En als Hij het dan uit jullie mond hoort, zal Hij jullie bijvallen: “Zo is het! Goed gezegd!” Zo worden wij allen opgeroepen om belijdende christenen te zijn. Dat wil zeggen: om de waarheid van Gods goedheid te handhaven, tegen de ervaring van zijn ondoorgrondelijkheid in. Verval dus niet tot doffe berusting, als God andere wegen gaat dan jij verwacht. Wend je evenmin teleurgesteld of beledigd van Hem af. Doe twee dingen: de Heer respecteren, én zijn goedheid belijden. Raak zijn hart, door in geloof te zeggen dat je je niet door Hem laat wegjagen – nooit! Hoe het dan afloopt? Niet iedereen krijgt wonderen te zien. Maar wel is er dan die machtige ontferming, dat God een mens in zijn armen sluit. Heus, de Heer wacht erop dat u zijn goedheid belijdt. Die belijdenis kan Hij nooit weerstaan. Neem nooit genoegen met het ‘nee’ van de Heer. Daag hem uit om ‘ja ‘te zeggen – ook tegen jou.

Amen

N.B. Indien U een preek anders dan voor uzelf wilt gebruiken, stelt ds. van der Dussen een e-mailbericht aan hem op prijs. Wil hem ook vermelden als bron van de preek.