Preek over Leviticus 8

2001-10-14 v.m.

Ds. M. de Jong

Geen ongevraagd offerwerk...

Liturgie:

Geliefden in onze Here Jezus Christus Wat we hebben gelezen is een inwijdingsritueel. De hogepriester en priesters worden aangesteld. Het is een soort bevestiging van ambtsdragers. Al gebeurt er hier in Leviticus heel wat meer dan bij ons. In de eerste plaats valt er voor de gemeente veel meer te zien en te beleven. We zien offerrituelen, zalvingen, aankleding met ambtsgewaden enzovoort. Daarnaast is er het trieste feit dat pas bevestigde ambtsdragers sterven. Nadab en Abihu, zonen van Aäron sterven een dag na het begin van hun dienst. Verder zien we na de bevestiging God zelf in al zijn heerlijkheid verschijnen. Het een blijkt met het ander te maken te hebben. Tenslotte noem ik hier nog het woord uit hoofdstuk tien, vers drie. "Aan degene die mij het meest na staan, zal Ik mij de Heilige betonen." Me dunkt redenen genoeg ons in deze hoofdstukken te verdiepen. Ook de naam van het boek blijft een uitnodiging om verder te lezen. In elk hoofdstuk klinkt die Godsroep door. En Hij riep....Want Hij wil niet dat de gemeente langs Hem heen leeft. Hij wil geen afstand, maar juist toenadering. De deur van de tabernakel wordt bij wijze van spreken wagen wijd open gezet. Zo begon het boek, maar nu lijkt het erop dat de Here meer terughoudend is. Na Nadab en Abihu gaat de deur als het ware weer op een kier open. De priester mogen komen, maar van vreemd vuur is de Here niet gediend. Niet alles wat wij, mensen, aandragen wordt door God met dankbaarheid geaccepteerd. De Here kan en zal soms ook nee zeggen, zoals hier het geval is. Ook bij de ingang van de woning van God hangt zoiets als een nee-ja-sticker Waar de Here nee tegen zegt. Leviticus 10 vertelt daarover en wijst op het vreemde vuur van Nadab en Abihu. Vanwege dat vreemde vuur worden die twee door vuur dat van de Here uitgaat verteerd. Vreemd vuur: wat is dat? Wat moeten we ons daarbij voorstellen? Het antwoord kunt u lezen in hoofdstuk 10, vers 2. De verklaring staat erbij, in dezelfde zin: "Zij deden iets wat de Here niet geboden had." Tegen ongevraagd offerwerk zegt God nee. Nadab en Abihu deden iets wat de Here hen niet geboden had. Het woordje "niet" valt op. In de voorgaande hoofdstukken lezen we namelijk het tegenovergestelde. Als een soort refrein klinkt daar: "...en ze deden zoals de Here geboden had...". Ik noem alleen de plaatsen 8:4, 13, 36 en 9:21, maar er zijn er meer. Nadab en Abihu mogen enthousiast geweest zijn. Ook zullen ze met veel inzet begonnen zijn. Maar met enthousiasme en inzet kom je er niet, als je aan het belangrijkste voorbij gaat. En dat is de vraag: is God gediend met wat ik voor Hem doe, is Hij blij met mijn dienst aan Hem? Nauwelijks begonnen, lopen Nadab en Abihu al aan die vraag voorbij. Hun godsdienst is geen dienst aan God meer. Gods oordeel daarover is vernietigend. Vuur verteert de levens van deze zonen van Aäron. De namen Nadab en Abihu zijn voortaan een baken in zee. Maar mensen, gelovige enthousiaste mensen blijken hardleers. Het vreemde vuur blijkt steeds weer terug te komen. Telkens weer vergeet de gemeente waarmee de Here werkelijk is gediend. Ik noem twee voorbeelden uit de tijd van de bijbel. Eerst de dagen van de profeet Micha. De gemeente weet het niet meer. Ze vragen Micha wat de Here vraagt. In het bijbelboek dat naar hem genoemd is lezen we het antwoord. Het staat in hoofdstuk 6, het achtste vers. "Hij heeft u bekend gemaakt, o mens, wat goed is en wat de Here van u vraagt: niet anders dan recht te doen en getrouwheid lief te hebben en ootmoedig te wandelen met uw God." Enthousiasme, inzet en vroomheid zeggen niet alles. Ook Paulus weet daarvan, bijvoorbeeld in de gemeente van Kolosse. In zijn brief aan die gemeente waarschuwt hij voor een godsdienst naar eigen goeddunken. Dat kunt u lezen in de brief aan de Kolossenzen, hoofdstuk 2, vers 23. Ongevraagd offerwerk is spelen met vuur. Nadab en Abihu stellen vragen bij onze godsdienst, vroomheid en toewijding. Is dat alles nog wel dienst aan God. Is God gediend met wat wij doen? Waarvan is God wel gediend? Daarover gaat het vervolg. Waar de Here ja tegen zegt. Uit Lev. 8 met name blijkt dat de mens niet tot God kan naderen kan. Er is niets in de mens, waaraan hij het recht kan ontlenen om tot God te naderen. Zelfs de Levieten, priesters en hogepriester hebben niets in te brengen. Wat de mens, ook de toegewijde mens te geven heeft, heeft niets om het lijf. Dat laat de aankleding met de ambtsgewaden onomwonden zien. De aanstaande ambtsdragers staan in hun hemd (of misschien zelfs in hun blootje). De Here moet de mens "naderingswaardig" maken. De mens moet daarvoor door de Here aangekleed worden. Het is overigens niet de eerste keer, dat God de mens aankleedt. We horen daarvan ook in den beginne. Toen was het een eenvoudig kleed, nu iets bijzonders. De hogepriester en priesters krijgen een feestkleed aan. Rijkversierd met goud en edelstenen, veelkleurig ook. Daarnaast moeten tal van offers gebracht worden. Daaraan ga ik nu grotendeels voorbij. Het enige offer dat onze aandacht moet hebben is het wijdingsoffer. Dat offer heeft een bijzondere plaats in het wijdingsritueel. De aanstaande priesters moeten zeven dagen bij de ingang van de tent der samenkomst blijven. Ze mogen die plaats geen moment verlaten. Zeven dagen duurt de tijd van hun wijding. Wat die wijding inhoudt, kunt u lezen in hoofdstuk acht. Een centraal moment daarin is wat vers drieëndertig beschrijft. In de Statenvertaling staat daar: "Ook zult gij de deur van de tent der samenkomst zeven dagen niet uitgaan tot aan de dag, dat vervuld worden de dagen van uw vuloffers; want zeven dagen zal men uw handen vullen." Waar de NBG-vertaling van 1951 spreekt van wijden, heeft de Statenvertaling het over vullen. Wijden is de handen van iemand vullen, en dat zeven dagen lang. Aäron en zijn zonen houden hun hand op en Mozes legt daarop verschillende offerstukken. Wie God wil dienen, zal (als een bedelaar) zijn hand ophouden. Met lege handen staan deze mensen voor God. God zelf is het die hun handen heeft gevuld. Pas als ze zeven dagen lang door God gevuld zijn, mogen ze naderen. Zo geeft de Here de priesters wat ze zelf niet op kunnen brengen. God geeft wat Hij vraagt, zo lezen we hier. Dat staat ook te lezen in de brief aan de Efeziërs, hoofdstuk 2, vers tien. Een schriftgedeelte om ons eigen te maken: "Want zijn maaksel zijn we, in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen." Wat de priesters hadden, had niets om het lijf. Ze stonden met lege handen voor God. God zelf heeft gegeven wat ze nodig hadden. Op de achtste (!) dag (de dag van een besnijdenis!) begint hun dienst. Van Gods Geest vervuld kunnen ze Hem een dienst bewijzen. Als de handen gevuld zijn, dan kunnen ze geven. Dan blijken ze te kunnen zegenen, zo lezen we in het slot van hoofdstuk 9. Handen die ontvangen hebben, kunnen geven. En als hun handen gevuld zijn en gezegend hebben verschijnt de Here in zijn heerlijkheid. Ook wij staan, op ons zelf, met lege handen voor God. Maar in Christus geeft God ons wat Hij van ons vraagt. Wij kunnen daarin delen door vervuld te worden met zijn Geest. Dat alleen is de weg waarin ons leven dienst aan God wordt. Eerst ontvangen, dan geven. Anders zal de Here nee zeggen. Zo zal hij zich de heilige betonen aan hen die Hem het meest na staan. Ook voor ons komt het erop aan. Geen ongevraagd offerwerk.

Amen

N.B. Indien U een preek anders dan voor uzelf wilt gebruiken, stelt ds. de Jong een e-mailbericht aan hem op prijs. Wil hem ook vermelden als bron van de preek.